Korte stukjes

Korte stukjes

Beeldsignaal

Wat is dwazer dan in het brons op de markt te staan?

Erasmus, Lof der Zotheid

Ik geloof niet dat het iemand is opgevallen. In ieder geval is er, voor zover ik weet, geen enkele aandacht aan besteed. Al enige tijd heb ik bij het horen van de klok geen bladzij meer omgeslagen. Astie de klok hoort slaan, dan slaattie zijn blaadje om, leerden generaties Rotterdammers hun kinderen in dat onwelluidende dialect van ze. In de loop van de tijd hebben heel wat kleintjes met gelovige verbazing het wonder waargenomen. Maar dat is nu dus afgelopen.

Overigens luiden er nauwelijks nog klokken tegenwoordig. Voortdurend piept, zoemt, fluit en jammert er allerhande elektronica om de mensen bij de tijd te houden, maar een klok hoor je vrijwel niet meer slaan. En wat een klepel is, weet buiten mij nagenoeg niemand meer.

Soit. Het is niet daarom dat ik resoluut een punt heb gezet achter die charmante Rotterdamse traditie. Met tradities moet men behoedzaam omgaan; dat heb ik altijd gevonden. Maar er zijn grenzen. Met het doorbreken van mijn omsla-ritueel wil ik iets duidelijk maken. Hoe echter maakt een man voor wie het woord de leidraad van het leven is, iets duidelijk aan een stad waarvan de bewoners op gezette tijden “Geen woorden maar daden” beginnen te brullen? Daar heb ik lang over nagedacht, maar de oplossing lag uiteindelijk voor de hand –  inderdaad.

Ik had al eerder geprobeerd met een demonstratief gebaar de aandacht te trekken van de lieden die zo gênant met mijn naam te koop lopen. Herinnert deze generatie, die nog sneller vergeet dan ze leeft, zich nog dat eind 1996 de kranten meldden dat ik van mijn voetstuk was gevallen? Studenten hadden dat gedaan. Die ontkenden verontwaardigd. Vanzelfsprekend! De tijd dat studenten nog geen koploze kippen waren die rondscharrelen in een academische legbatterij, ligt immers al weer geruime tijd achter ons. Waarom zouden die hedendaagse carrièristen zich druk maken om een antieke humanist, die zijn wijsheid niet eens van de Universiteit voor Humanistiek heeft? Geen studenten dus. Dan moesten metaaldieven de schuldigen zijn. Die werden nooit gevonden. Niemand die op het idee kwam dat ik van mijn sokkel was gesprongen. De hardleerse ezels! Geen woorden willen ze, maar als je een daad stelt, begrijpen ze die evenmin. Difficile est satiram non scribere!

Nu dan, met de moed der wanhoop, mijn nieuwe poging, die waarschijnlijk beter bij mijn persoonlijkheid past dan de noodsprong van destijds: zelfs als ik een klok hoor, sla ik geen bladzij meer om. Is er iemand die ten volle begrijpt wat dat betekent? Voor een geleerde als ik, een man van het boek, is het niet-omslaan van bladzijden bijna hetzelfde als ophouden met ademhalen. Mijn hele leven heb ik miljoenen bladzijden omgeslagen, de geur van folianten opgesnoven. Van nieuwe boeken kon ik alleen door er aan te ruiken, of door het papier tussen duim en wijsvinger te voelen, bepalen van welke drukkerij ze afkomstig waren. Zelfs een doorgewinterd auteur als ik kon nimmer de juiste woorden vinden om er de opperste verrukking mee te beschrijven die ik ondervond bij mijn dagelijks verkeren met fraai ingebonden boeken. Of de genotvolle huiver die mij beving bij het kijken naar Holbeins prenten voor mijn Lof der Zotheid. Of mijn ontroering bij het aanschouwen van die prachtige kleine letters van mijn vriend Manutius, onvergetelijk drukker uit die onvergetelijke stad, Venetië. Ik zou nog de kracht willen hebben om een Lof der Herinnering  te schrijven, opgedragen aan mijn geliefden, mijn boeken… Ach wat bazel ik, Rotterdam is geen plaats om herinneringen op te halen. Deze stad heeft geen geheugen. Zadkine had er beter aan gedaan een gat in de kop van dat beeld te maken.

Genoeg nostalgie; als je daar aan toegeeft, breken de dijken. Wat ik met al mijn antieke wijsheid niet heb bedacht, is dat mijn gebaar in een tijd van massale ontlezing net zo begrijpelijk is als het opheffen van de hostie bij een groep kannibalen. De tijd is aangebroken dat de weinige ouders die zich nog binnen die esthetische no go area wagen waar ze mij hebben gedumpt, aan hun kinderen moeten uitleggen wat ik daar in mijn handen heb.

Wat is dat voor iets pappa, wat die man daar vasthoudt?

Een boek, jongen. Daar zocht je iets in op voordat je Google had. Wist je trouwens dat hij zijn blaadje omslaat, als hij de klok hoort slaan?

Haha, als een klok mij slaat, dan sla ik gewoon terug. En hoe kan een beeld een blaadje omkeren? Ik ben niet gek, hoor. Dat kan alleen in een computergame.

Gruwelijke tijden zijn aangevangen. Mijn woorden worden nog wel geciteerd, maar niet meer verstaan. “Niets is zo gemakkelijk als te minachten wat vreemd is; niets ook zo stompzinnig”, schreef ik aan één van mijn vele vrienden in Europa, ik weet niet eens meer precies aan wie. Maar bij het standbeeld van de onfortuinlijke politicus die met dit inzicht zijn zijden pochet afveegde, lagen geruime tijd meer bloemen dan bij het mijne. En in 2004 was hij het die uiteindelijk tot Grootste Nederlander Aller Tijden werd uitgeroepen. Voor mij was een vijfde plaats weggelegd, nog net boven een ex-voetballer die ook als orakel erg in trek was. Ik was daarover eerder verbaasd dan geërgerd, omdat ik mij als overtuigd kosmopoliet nooit Nederlander heb gevoeld. “Heel de wereld is mijn vaderland”; het staat in neonletters op hun bibliotheek geschreven en sinds kort zelfs op de muur van een metrostation. Ik heb mij altijd Erasmus van Rotterdam genoemd omdat ik nu eenmaal in die stad geboren ben. Zo kwam Diogenes uit Sinope en Aristoteles uit Stagira. Zij waren daar niet trots op, noch schaamden zij zich ervoor. Zij vermeldden dat eenvoudig voor de duidelijkheid. Ik ben mijn antieke voorbeelden ook daarin gevolgd, meer zit er niet achter. Maar als het zo uitkwam, vatten de regenten van Rotterdam deze gewoonte op als een blijk van aanhankelijkheid aan een stad waar ik ben weggegaan zodra ik kon lopen.

Eén ding heb ik, “de Rotterdamsche heilige”, zoals een Amsterdamse dichter mij ooit noemde, in ieder geval met God gemeen: ook mijn naam wordt voortdurend ijdel gebruikt. God is daaraan gewend geraakt; in ieder geval reageert Hij er niet meer op. Ikzelf ben nog niet zo ver, ondanks mijn langdurige omgang met stoïcijnse auteurs. Ik erger mij nog dagelijks aan de narcistische zotten die wel mijn lof zingen, maar die schaamteloos zichzelf staan te bewonderen voor de spiegel die ik ze voorhoud. Hebben ze ooit een letter meer van mij gelezen dan de titel van dat niemendalletje dat ik destijds onderweg schreef om niet met vervelende reisgenoten te hoeven converseren? (Dat was in een tijd waarin men je nog met rust liet als men je zag schrijven. Een tijd waarin men niet via communicatieapparatuur de meest futiele details van een leven ver onder het intellectuele bestaansminimum rondbazuinde.)

Ik wil dit alles niet langer meemaken. Ik verlang terug naar het graf dat ze voor mij hadden gedolven na het bombardement, naar men zei “om mij te beschermen”. Je hart breekt bij het ervaren van zoveel zorgzaamheid. Na de oorlog hebben ze mij weer opgegraven – Lazarus kom uit! – maar steeds vaker vraag ik mij af waartegen ik destijds eigenlijk beschermd moest worden. De stad die ik vanaf mijn standplaats kon overzien, was na mijn gedwongen verrijzenis verdwenen. Ik hoorde later dat veel gebombardeerde gebouwen nog heel goed gerestaureerd hadden kunnen worden – zelfs in Dresden kregen ze dat voor elkaar –  maar dat de Rotterdamse regenten in karakteristieke woordenloosheid en dadendrang diep in hun hart blij waren dat die ouwe troep was opgeruimd. Wederopbouw en wederafbraak is immers de Rotterdamse variant van eb en vloed.

De stad die ervoor in de plaats kwam – tijdelijk neem ik aan –  werd geschapen voor een tijd waarin het geen zin meer heeft om op gezette tijden de bladzijden van een boek om te slaan. Er werd in die stad ruim baan gemaakt voor de nieuwe consumens, die “ongegeneerde kluwen van kortstondige en wisselvallige behoeften”, zoals een hedendaagse Franse collega van mij dat fraai heeft uitgedrukt. Achteraf gezien was de Lijnbaan een eerste teken, al begreep ik dat destijds nog niet. De Lijnbaan maakte duidelijk dat voor Rotterdam de tijd was aangebroken waarin niets of niemand de homo shoppens nog mocht storen wanneer deze bezig was zijn meest heilige plicht te vervullen. Dat de tijd gekomen was waarin aanbidding zou worden vervangen door aanbieding. De tijd waarin uiteindelijk via een stedelijk Koopriool – Rotterdam architectuurstad! – onophoudelijk duurbetaald industrieel afval met wagonladingen tegelijk door de catacomben naar de buitenwijken zou worden afgevoerd.

Wat, zo vraag ik mij steeds nadrukkelijker af wanneer ik vanaf mijn vaste standplaats op koopavonden, koopzondagen, Dwaze Dagen, Uitverkoopdagen al die volbeladen consumptie-ezels door de Hoogstraat zie sjokken, wat doe ik hier nog op dit deprimerende plein, in deze deerniswekkende tijd die kennis verwart met vaardigheden en die eruditie geringschat? Mijn antwoord heb ik hierbij gegeven.

Evenmin als mijn woorden zullen mijn daden worden begrepen, ik weet het. Maar mijn besluit staat vast: ik sla geen blad meer om. Jammer voor dat enkele kind dat nog in wonderen gelooft. Het behoort – evenals ik – tot een uitstervende soort. Wij zijn de zotten geworden, maar er is niemand meer die onze lof zal zingen. Acta est fabula. Het spel is uit.

Game over.