Werk in uitvoering
1. De dood van Iwan Iljitsj
In het korte verhaal Drie sterfgevallen van Leo Tolstoj ligt de oude koetsier Fjodor op sterven in het koetsiersverblijf van een poststation. ‘Het is al lang zijn tijd,’ moppert de kokkin die vindt dat de stervende in het krappe verblijf te veel ruimte inneemt. Als zij hem even later vraagt hoe hij zich voelt, zegt hij ‘Overal doet het pijn. Mijn uur heeft geslagen, dat is het.’ Zijn nieuwe laarzen, die hij nu toch niet meer nodig heeft, schenkt hij aan een jonge koetsier, in ruil voor de belofte dat die een grafsteen voor hem zal kopen en op zijn graf zal leggen.[i]
Mijn uur heeft geslagen, constateert de oude man. Volgens de Franse historicus Philippe Ariès, die de Westerse opvattingen over de dood vanaf de middeleeuwen heeft onderzocht, zijn het dergelijke woorden die door de eeuwen heen steeds weer terugkeerden als mensen beseften dat hun einde nabij was.[ii] Men aanvaardde zijn einde als het onvermijdelijke lot van ieder mens en regelde zijn zaken. Duizenden jaren, aldus Ariès, waren mensen gestorven op de manier waarop de oude Fjodor stierf, vanuit een houding tegenover de dood ‘die teruggaat tot de oudste tijden en die we nu onder onze ogen zien uitdoven.’[iii] Dat uitdoven gaat heel geleidelijk, ook in onze tijd is die houding niet helemaal verdwenen.
In Solzjenitzyns Kankerpaviljoen (1968) herinnert de zwaar zieke mannetjesputter Yefrem zich nog dat lang geleden, thuis op de Kama, Russen, Tataren en Votyaks op die manier stierven.
Ze bliezen zichzelf niet op, ze vochten er niet tegen en pochten niet dat ze niet zouden sterven, maar aanvaardden de dood rustig. Ze schrokken er niet voor terug orde op hun zaken te stellen, ze bereidden zich rustig en bijtijds voor, beslisten zelf wie de merrie zou krijgen en wie het veulen, wie de jas en wie de laarzen.[iv]
Ariès beschrijft hoe naast deze eeuwenoude ‘naïeve’ aanvaarding van de dood als iets wat iedereen onvermijdelijk overkomt in het christelijke Westen vanaf de twaalfde eeuw onder de rijken, de geletterden en de machthebbers ook een andere houding begon te groeien, die in verband stond met het ontluikende individualisme: de gedachte dat ieder mens een persoonlijke levensloop heeft. Gedacht vanuit die nieuwe houding werd de dood werd nu iets wat mij en mijn geliefden overkomt.[v] Geleidelijk zou deze individualistische houding tegenover de dood in het Westen dominant worden , zonder overigens die oudere, ‘naïeve’ houding volledig te verdringen, zoals wij zagen in het bovenstaande Solzjenitzyn-citaat.
Wanneer de dood gezien wordt als iets wat deel uitmaakt van la condition humaine is de vraag naar het waarom eenvoudig te beantwoorden. Het is het antwoord dat Gilgamesj te horen kreeg toen hij op zoek was naar de onsterfelijkheid.
Toen de goden de mensheid schiepen/ Gaven ze de dood aan de mensen/ Het eeuwige leven hielden ze voor zichzelf.
Het is niet anders. Je gaat dood omdat je onderdeel bent van een natuur waarin alles wat leeft voortdurend wordt bedreigd, getroffen kan worden door ziekte of natuurrampen en onvermijdelijk ooit sterft.
Wanneer ik echter niet zomaar een mens ben (een van de tallozen), maar een individu dat duidelijk van alle anderen te onderscheiden is en dat binnen de natuur een speciale status inneemt, dan verandert de zaak. Indien ik een uniek individu ben, dringt de vraag zich op waarom ik ziek moest worden, waarom deze natuurramp mij moest overkomen. Het antwoord dat dit nu eenmaal het lot is van ieder levend wezen voldoet niet meer, want ik ben niet ‘ieder levend wezen’. Ik ben Ik.
Tolstoj, die in Drie sterfgevallen de traditionele, ‘naïeve’ aanvaarding van ziekte en dood had beschreven in de figuur van de oude Fjodor, geeft in zijn schrijnend-mooie novelle De dood van Iwan Iljitsj een haarscherp beeld van deze modern-Westerse individualistische houding.
Iwan Iljitsj, gerespecteerd lid van de rechtbank, beseft media vita dat hij ongeneeslijk ziek is. Zijn wereld stort in.
Iwan Iljitsj zag dat hij ging sterven, en was in voortdurende wanhoop. In het diepst van zijn ziel wist Iwan Iljitsj dat hij moest sterven, doch hij wende zich alleen niet aan die gedachte: hij begreep het gewoon niet, hij kon het absoluut niet begrijpen.
Het voorbeeld van het syllogisme dat hij uit de logica van Kiesewetter geleerd had: Kai is een mens, mensen zijn sterfelijk, dus Kai is sterfelijk had hem zijn hele leven lang slechts juist geschenen ten opzichte van Kai, maar helemaal niet van hemzelf. Kai was een mens, een mens in het algemeen, dat was volkomen juist; maar hij was geen Kai en geen mens in het algemeen, hij was altijd een wezen dat volkomen apart stond van alle andere (…).[vi]
‘Zeker, Kai is sterfelijk,’ overweegt hij, ‘en het is heel normaal dat hij doodgaat – maar ik, Wanja, Iwan Iljitsj, met al mijn gevoelens, gedachten – dat is heel wat anders.’[vii] Nachtenlang worstelt hij met de vraag: Waarom ik?
‘Waarom hebt Gij dit alles gedaan? (..) Waartoe, waartoe martelt gij mij zo vreselijk? (..) Wat heb ik u gedaan?’[viii]
Moderne westerlingen zullen dit type vragen herkennen, ook al formuleren zij die nu waarschijnlijk op een minder dramatische manier: Waarom moet mij dit nu juist overkomen? Een dergelijke vraag kwam de oude Fjodor niet over de lippen en, als wij Ariès mogen geloven, kon zij pas met de groei van het individualisme geleidelijk een voor de hand liggende vraag worden: Waarom ik?
Op zoek naar zo’n antwoord overziet Iwan Iljitsj zijn leven. Hij vraagt zich af of hij misschien verkeerd heeft geleefd, maar verwerpt die mogelijkheid onmiddellijk.
‘Ik heb toch alles gedaan zoals het behoorde?’ sprak hij tot zichzelf, en hij verjoeg dadelijk die enige oplossing van het raadsel van leven en dood, als iets volslagen onmogelijks. (..) ‘Maar ik ben niet schuldig!’ riep hij toornig uit. ‘Waaraan’?’[ix]
Het is interessant dat Tolstoi naast de modern-individualistische houding tegenover de dood van Iwan Iljitsj en zijn familie de traditionele houding plaatst in de figuur van de jonge bediende Gerasim die afkomstig is van het platteland.
Gerasim was de enige die niet loog; aan alles was te zien dat hij alleen begreep waar het om ging en het niet nodig achtte dat te verbergen. Hij zei zelfs een keer, toen Iwan Iljitsj hem wegstuurde, ronduit: ‘We moeten allemaal doodgaan. Waarom zou ik niet een beetje moeite voor u doen?’ waarmee hij wilde zeggen dat zijn moeite hem niet te veel was, juist omdat hij die moeite besteedde aan een stervende, en dat hij hoopte dat ook voor hem te zijner tijd iemand zich diezelfde moeite zou geven. (mijn cursivering)[x]
Iwan Iljitsj richt zijn gekwelde vragen aan een ‘Gij’ die hij vraagt naar het waarom van zijn lijden. Hij is niet op zoek naar de oorzaak van zijn ziekte (daarover kunnen de dokters hem inlichten), maar naar de reden ervan: Waarom ik? Dat maakt het traditionele antwoord ‘We moeten nu eenmaal allemaal doodgaan’ tot een platitude. Jaja, eens gaan we allemaal dood, dat ‘weet’ ik wel. Maar waarom zo? En waarom nu?
Een reden komt voort uit een motief, een menselijke overweging. Iwan Iljitsj is op zoek naar het motief dat de aangesproken Gij zou kunnen hebben om hem deze ellende aan te doen, en hij komt er niet uit. Dan klinkt er een stem ‘vanbinnen’ die hem antwoordt: ‘Zómaar, nergens voor.’ Dat klinkt wel heel sinister. Is hier een Grote Sadist aan het werk die mensen ‘zomaar’ kwelt, zonder reden? Of is de Gij tot wie Iwan zijn klacht richt afwezig? Als dat zo is verdwijnt daarmee die sinistere klank nog niet. Die wordt vanzelfsprekend opgeroepen wanneer op de vraag naar de reden van je lijden geen afdoende antwoord komt.
In wat volgt wil ik duidelijk maken dat een dergelijk antwoord (bijvoorbeeld: ‘Straf volgt op de zonde’ ) alleen begrijpelijk wordt binnen een heel specifieke denk- en belevingswereld. Dat niet alleen. Ik wil duidelijk maken dat de vraag ‘Waarom ik?’ niet ‘vanzelf’ opkomt. Alleen binnen een heel specifieke denk- en belevingswereld wordt de vraag naar de reden van mijn lijden een zinnige vraag.
Hoe ziet die denk- en belevingswereld eruit?
Noten
[i] Leo Tolstoj, ‘Drie sterfgevallen’. In Verzamelde Werken, deel 2. Amsterdam: Van Oorschot.
[ii] Philippe Ariès, Het uur van onze dood. Duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken. Amsterdam/Brussel: Elsevier (1987), 13.
[iii] Ariès 1987, 13.
[iv] Alexander Solzjenitsyn, Kankerpaviljoen, deel 1. Baarn: De Boekerij (1968), 105.
[v] Ariès 1987, 148; Philippe Ariès, Met het oog op de dood. Westerse opvattingen over de dood van de middeleeuwen tot heden. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij (1975), hoofdstuk 2 en 3.
[vi] Leo Tolstoi, De dood van Iwan Iljitsj. (Vertaling Tom Eekman) Amsterdam: Meulenhof (1988), 60.
[vii] Ibid., 60-61.
[viii] Ibid., 83.
[ix] Ibid. 85.
[x] Ibid. 70.