Werk in uitvoering
2. Een zinloze discussie
Als vertrekpunt neem ik de Dialoog tussen de Natuur en een IJslander (1824), een van de morele vertellingen van de Italiaanse dichter en geleerde Giacomo Leopardi. In deze vertelling is een IJslander op de vlucht voor de Natuur die hem, zo meent hij, alleen maar rampspoed en ellende heeft gebracht. Bij het uiterste puntje van Zuid-Afrika stuit hij echter op haar aan wie hij ontkomen wilde. Zij heeft de gedaante van een enorme vrouw van wie het gezicht tegelijkertijd mooi en huiveringwekkend is.[i] Op de vraag waarom hij voor haar op de vlucht is somt hij alle gevaren, rampen, ziekten en ongemakken op waaraan mensen voortdurend blootstaan en waartegen zij zich niet, of slechts met de grootste moeite, verdedigen kunnen. Als hij is uitgesproken, antwoordt de Natuur hem:
Verbeeld je je misschien dat de wereld voor jou alleen werd gemaakt? Laat me je dan vertellen dat mij in mijn verrichtingen, in mijn wetten en bij alles wat ik doe niet het geluk of het ongeluk van de mens voor ogen staat, een paar uitzonderingen daargelaten. Wanneer ik jou op de een of andere manier, door een of ander middel schade berokken, merk ik dat niet, of slechts hoogst zelden, op; net zo goed als ik gewoonlijk niet weet of ik jou een genoegen doe of je help; ik doe die dingen dan ook niet om jou een plezier te doen of om je te helpen, zoals jij gelooft. Tenslotte, mocht het gebeuren dat ik jouw hele soort uitroei, dan zou ik dat niet eens in de gaten hebben.
Dat de IJslander dit antwoord niet begrijpt blijkt uit het vervolg van zijn tirade waarin hij de Natuur voorhoudt dat, indien zij mensen zonder hun eigen instemming op de wereld zet, zij op zijn minst verplicht is hen tegen kwalen en ongemakken te beschermen. De Natuur legt hem uit dat zij geen andere functie heeft dan voortbrengen en dat voortdurende productie niet denkbaar is zonder dat het eenmaal voortgebrachte na zekere tijd ook weer wordt afgebroken.
Het is duidelijk niet bij je opgekomen dat in dit universum het leven bestaat uit een eeuwige kringloop van voortbrengen en vernietigen – beide functies zijn zo nauw met elkaar verbonden dat de een voortdurend naar de ander toewerkt en op die manier de instandhouding van de wereld bewerkstelligt, die zodra een van de twee er niet meer zou zijn, eveneens zou verdwijnen.
Dat is precies wat de filosofen zeggen, reageert de IJslander. En opnieuw blijkt dat hij niet begrijpt wat de Natuur hem probeert duidelijk te maken:
Maar omdat wat vernietigd wordt lijdt en dat wat vernietigt daar geen genot aan ontleent en zelf ook spoedig vernietigd wordt, vertel me wat geen filosoof kan: Wie schept er enig genot in of ondervindt er enig voordeel van dit allerellendigste leven van het universum, dat in stand wordt gehouden door middel van lijden en door de dood van de dingen waaruit het bestaat?
Een vraag die de Natuur doet beseffen dat verdere discussie zinloos is omdat zij hier te maken heeft met iemand die niet in staat is in te zien dat hij haar eigenschappen toeschrijft die zij niet heeft, en die haar beziet aan de hand van morele maatstaven die op haar niet van toepassing zijn. Iemand die op zoek is naar een verborgen betekenis of een reden die er niet is. Op dat moment maken twee uitgehongerde leeuwen door middel van een natuurlijk knock-down argument een eind aan de vruchteloze discussie. Zij verslinden de IJslander en krijgen zodoende voldoende voedsel binnen om hun strijd om het bestaan weer even te kunnen volhouden.
Onvermijdelijke vragen
Als de Natuur op de hoogte was geweest van het werk van Friedrich Nietzsche (maar die werd pas geboren twintig jaar nadat het bovenstaande gesprek werd opgetekend), had zij de klagende IJslander de volgende vraag uit diens Fröhliche Wissenschaft (1882) kunnen voorhouden:
(W)aar halen wij het recht vandaan het heelal te prijzen of verwijten te maken! Wachten wij ons ervoor, het harteloosheid en onverstand of het tegendeel daarvan aan te wrijven: het is noch volkomen, noch mooi, noch edel, en het wil niets van dat alles worden, het is er absoluut niet op uit de mens na te bootsen! Het is absoluut onkwetsbaar voor al onze esthetische en morele oordelen! Het heeft evenmin een drang tot zelfbehoud, het heeft helemaal geen driften! Het kent ook geen wetten. Wachten wij ons ervoor, te beweren dat er wetten bestaan in de natuur. Er zijn uitsluitend noodzaken: er is niemand die beveelt, niemand die gehoorzaamt, niemand die in overtreding is.[ii]
Ik ga er van uit dat Nietzsches vraag waar wij het recht vandaan halen het heelal (of de Natuur) te prijzen of verwijten te maken retorisch is; volgens hem is het onzinnig om over rechten te spreken daar waar geen sprake is van wetten, doelen, of moraal.
Je zou ter verdediging van de IJslander kunnen aanvoeren dat het recht waar Nietzsche naar vraagt het ‘gewoonterecht van een culturele traditie’ is. Dat wil zeggen: het recht waarmee je er van uit mag gaan dat de vragen die zich aan je voordoen binnen de culturele traditie waarin je bent opgegroeid zinnige vragen zijn. Indien je bijvoorbeeld bent opgegroeid binnen de joods-christelijke culturele traditie, waartoe de overtuiging behoort dat de wereld geschapen werd door een almachtige en goede God, dan zijn binnen die traditie vragen als ‘Waar komt het kwaad vandaan?’ en ‘Waarom is er lijden?’ zinnige vragen. Dan is het zelfs mogelijk om deze almachtige en goede God om rekenschap te vragen, zoals naar verluidt Job ooit deed en, volgens een bericht van Elie Wiesel, in 1943 in Auschwitz gebeurde, toen een groep Joden God voor een geïmproviseerde rechtbank daagde.[iii]
Binnen de joods-christelijke denk- en belevingswereld hebben vragen als ‘Waar komt het kwaad vandaan?’, ‘Waarom is er lijden?’, of ‘Wat is de zin van het bestaan?’ zich immers kunnen nestelen als zinnige, binnen deze traditie fundamentele vragen – vragen die niet vanzelf verdwijnen wanneer één bepaald antwoord ongeloofwaardig is geworden.
Noten
[i]Giacomo Leopardi, Dialogue between Fashion and Death. (Translated by Giovanni Cechetti.) London: Penguin Books (2010), 33-42.
[ii] Nietzsche, De Vrolijke Wetenschap. (Vertaald door Pé Hawinkels) Amsterdam; De Arbeiderspers (1976), §109.
[iii] Elie Wiesel, The Trial of God (as it was held on February 25, 1649, in Shamgorod). New York: Shocken Books (1979).